Snel zoeken:
Oom Bé vertelt over zijn roeping

Op de conferentie ‘De Bron’ in 1997 werden tijdens het behandelen van Exodus 3 en 4, met als onderwerp ‘roeping’ drie mensen naar voren geroepen om te vertellen hoe dat bij hun verlopen was. Dit waren Bé Ottens, Hans Arentsen en Wim Hoddenbach. Hieronder staat wat de eerstgenoemde toen heeft verteld:

‘Nou, ik zal proberen om iets over te brengen, wat tegelijk toch wel ontzettend persoonlijk ligt lijkt me. Ik denk dat het héél persoonlijk ligt en dat er ook elementen in zitten die je heel moeilijk kunt overbrengen. Maar u mag best iets van mij weten. Ik moet eerst even terug naar de zestiger jaren, toen was ik bij het MULO-onderwijs in Sint Anna parochie. Ik weet nog dat op een gegeven ogenblik de directeur van de school naar me toe stapte en zei: ‘Meneer Ottens ik moet eens even met u praten, het is namelijk zo dat hier vroeger op school een meneer Fijnvandraat is geweest, ik heb hem niet gekend, maar die is op een gegeven ogenblik hier van school weggegaan en bij een evangelisatiewerk betrokken geraakt.’ En hij vervolgde met: ‘Ik ben bang dat u nog wel eens dezelfde kant op zou kunnen gaan.’ (ik kwam namelijk in de weekenden veel bij DE MOBIELE ZAAL, waarin evangeliesatie-samenkomsten werden gehouden voor jong en oud). Ik heb toen gezegd: ‘Meneer Hof, daar hoeft u echt niet bang voor te zijn, want er is geen haar op mijn hoofd dat daaraan denkt.’ En dat was op dat ogenblik ook werkelijk zo.

Wat zijn er in dit opzicht grote verschillen! Diezelfde Jaap Fijnvandraat zei vóór zijn trouwen al tegen zijn vrouw: ‘Moet je luisteren, ik trouw met jou, maar je moet erop rekenen dat er een ogenblik in mijn leven kan komen, dat ik het onderwijs opzeg en helemaal fulltime voor de Heer ga werken.’ Zijn aanloop daarvoor is heel lang geweest, dat van mij juist heel kort. Niet dat ik niet heel graag voor de Heer wilde bezig zijn (ik was eigenlijk al bezig, en wel onder de jeugd. Als ik denk aan het clubwerk in Leeuwarden, bijbelles e.d. En ook bij de samenkomsten van DE MOBIELE ZAAL was ik betrokken. In de weekenden en als er een broeder nodig was die in moest vallen dan wisten de gebroeders Fijnvandraat en Vink mij ook wel te vinden), maar ik was toch eerlijk tegenover de directeur van de school toen hij zei: ‘Ga jij misschien ook die kant op?’ Ik kon toen naar eer en geweten zeggen: ‘Meneer Hof, er is geen haar op mijn hoofd die daaraan denkt.’

En een aantal maanden later denk ik, en zonder dat ik daar verder ook maar over nagedacht heb, van dat het mij op een bepaald spoor zou hebben gezet, heb ik toen heel duidelijk geweten dat ik wel bij dat mobiele zaal werk (en dan in het bijzonder wat de kindersamenkomsten betrof) een taak zou hebben, zou krijgen. Hoe is dat precies gegaan? Ik was dus op die Müller-school en ik had één akte (akte wiskunde) en je was volledig bevoegd als je twee aktes had, dus ik was ook met die tweede akte begonnen te studeren langs de schriftelijke weg (dat was handelskennis) en ik was al een mooi eindje op weg, maar goed voor schriftelijke studie moet je toch wel een stok achter de deur hebben om daar zo snel mogelijk mee klaar te kunnen komen.

Ik wilde graag in twee jaar klaar zijn, om daarna al mijn vrije tijd te geven in dienst van de Heer. Dus ik dacht: ‘Als er ook maar ergens een mondelinge cursus is, dan wil ik daar toch graag gebruik van maken om toch ook die tweede akte binnen te hebben.’ En toen ging ik dus informeren waar dat mogelijk zou zijn, want het kon in Leeuwarden niet, het was het dichtstbijzijnde grote plaats, maar daar was geen cursus ‘handelskennis’, maar wel in Sneek. Ik met de directeur van die mondelinge cursus bellen. Hij zei: ‘Hoever ben je?’ Ik gaf dat aan en hij zegt: ‘Je mag direct komen in de tweede klas en dan ben je na een jaar hopelijk helemaal rond.’ En toen kwam de hamvraag eigenlijk: ‘Mag ik weten welke tijd die cursus gegeven wordt?’ En toen zei hij: ‘Dat is op dinsdagavond.’ En dat was de enige avond in de week dat ik niet kon. En waarom niet? Omdat we dan bidstond en bijbelbespreking hadden en ik het niet wilde overwegen daar een jaar lang van verstoken te blijven. Ik dacht: ‘Dat kan de bedoeling van de Heer niet zijn, dat het een jaar niet kon.’ En ik zei tegen de directeur: ‘Het spijt me wel, dat is de enige avond in de week dat ik niet kan.’ Mijn conclusie was: ‘Dan moet ik het toch maar via de schriftelijke weg doen.’

Dus ik ging weer ijverig aan de studie, maar ik begon achter mijn bureau te kruipen en ik zat daar en ik ging studeren. Toen werd ik bevangen door een gevoel van onrust, net alsof ik met iets bezig was, dat ik niet moest doen. Heel merkwaardig. En dat kan ik niet aan u overbrengen, maar zo was het wel. Elke keer als ik ging zitten, en ik wilde toch ook graag met de Heer die akte halen en klaarkomen en dan mijn vrije tijd helemaal in Zijn dienst verder geven, had ik het idee dat ik met iets bezig was wat ik niet moest doen. Totdat je daarmee naar de Heer toegaat en zegt: ‘Heer, maar hoe kan dat nou? Nu wil ik zo graag en naar die bidstond toe en ik wil graag zo snel mogelijk die akte en ik wil zo graag u dienen op school en daar buiten. Wat doe ik nu verkeerd?’

En ja, dan komt daar in één moment dat werk naar je toe van die mobiele zaal en alles wat daar gebeurde en waarbij je zo ineens voor je een werk ziet waarvan je zou zeggen: ‘Of zou de Heer misschien dat bedoelen?’ Met dus op hetzelfde moment een stuk bevrijding een stuk ‘dat is het’, en dat is een persoonlijke overtuiging geweest, waar ik natuurlijk zelf van overtuigd ben geweest, zo sterk als 2 x 2 = 4, dat ik dat moest doen. Ik ben daar toen als eerste mee naar mijn vrouw gegaan en ik heb gezegd: ‘Nou Ina, nu moet ik je wat vertellen waar je wel van zult opkijken.’ En mijn vrouw die is iemand die heel rustig een bepaalde weg gaat, maar helemaal niet zo vlot naar links of naar rechts zal gaan, dus toen ik dat vertelde toen dacht ik: ‘Nou, ik moet maar afwachten hoe dat komt.’ En mijn vrouw zei: ‘Wonder boven wonder.’

Op hetzelfde moment dat ik het haar vertelde, dat kan ik me heel goed voorstellen want ik heb ook wel eens in die richting gedacht. Terwijl ik het er met haar nooit over gehad had. Dat was een groot wonder en een eerste bevestiging, zodat we vanaf het begin op één lijn zaten. Nog één ding daarbij: bij de mobiele zaal waren drie broeders werkzaam, en ik moest er op een gegeven ogenblik er ook mee naar hun toe. Één van die broeders was ziek en lag te bed, ik dacht: ‘Ik ga het hem vertellen.’ Ik ging naar boven, ik kwam bij hem en na een praatje zei ik: ‘Ik moet je wat vertellen.’ Hij zei: ‘Dat is?’ Ik zeg: ‘Ik meen dat ik ook bij dat werk, waar jij al een tijd lang betrokken bent, ook een aandeel in zou mogen hebben, als mijn roeping de roeping voor de Heer is en daar ben ik van overtuigd.’

En toen ik dat tegen hem zei schoten de tranen in zijn ogen en hij zei: ‘Ik kan je wel vertellen, dat ik al een jaar lang bid om een broeder die dat werk zou willen doen. En ik heb niet alleen aan jou gedacht, maar ik zou me er helemaal in kunnen vinden als jij dat werk zou willen doen.’ Dat was een stukje bevestiging als ik dat zo mag zeggen. En als allerlaatste dan toen ik het aan het personeel bij ons op school vertelde, toen was daar een oude Friese schrijver onder dat gezelschap, Ulbe van Houten, waarnaar de school later genoemd is. En hij zei zo mooi op z’n Fries toen ik vertelde wat mijn plannen waren: ‘Hie k walt tocht.’ (‘heb ik wel gedacht’).